zaterdag 22 januari 2011

Bij je verleden op bezoek.

“Hé hallo, hoe gaat het met je?
Ik sta in de deuropening en steek mijn hand uit.
“Goh, dat is lang geleden zeg! Hoelang is dat nu alweer? Zolang alweer? Nou ja, kom lekker binnen.”

Diep van binnen wil ik het liefst mijn armen om haar heen slaan en zeggen dat het allemaal verschrikkelijk is. En verschrikkelijk is het, alleen is mijn verschrikkelijk een andere dan haar verschrikkelijk. We geven elkaar een hand en onze gezichten neigen even naar elkaar. We bedenken ons, te vroeg, ongepast en niet het moment. Ik kijk rond, familieleden die ik al tijden niet heb gezien, staren me vanuit fotolijstjes aan. Ik zie een neef met twee puberende lachende meiden op een grasveld in de buurt. Hij heeft een leeftijd die ik niet heb meegemaakt. De oudste van de twee kinderen heb ik ooit nog op schoot gehad, als baby op één van de laatste zondagen dat ze op de koffie zijn geweest bij mijn vader . Ik zie een nicht die ik alleen maar kende als mijn neef, een neef waar ik erg tegenop keek, die ik wilde zijn (toen). Ik zie een oom, Henk, die er niet meer is. Ik zie hem in een rol die ik niet van hem ken. Hij staat vrolijk iets uit te leggen aan één van zijn kleinkinderen. Hij lacht. Dat is nieuw voor mij denk ik nog. “Ja, hij was dol op zijn kleine meiden,” zegt ze triest. “Altijd was hij met ze in de weer, alsof hij een vader voor ze was. Hij had natuurlijk ook al drie zonen.” Stilte…….. nou ja, twee, uiteindelijk.” Lacht ze schamper.

Aan een andere wand staat een bekend beeld, een aquarium. Ik weet nog goed dat ik daar als kind uren in kon kijken. Vooral de algeneters fascineerden mateloos. Voor het jonge broekie dat ik toen was leken die rare bruine stekelige vissen met hun vreemde zuignappen op buitenaardse wezens. Wezens die helemaal niet thuishoorden in die wonderlijke wereld van zacht wiegende fel groene planten, hysterisch gekleurde visjes en rustgevende kiezels.

“Wat drink je eigenlijk in je koffie jongen?” vraagt ze terecht. Ik schrik op uit mijn herinneringen en realiseer me dat ze nog nooit koffie voor me heeft gezet. Vooral het ‘jongen’ raakt me. Langzaam beginnen de oude verhoudingen weer op hun plek te vallen. “Alleen suiker tante Ria” roep ik naar de keuken. Ze zet de koffie neer, en doet de koektrommel open. Krakelingen, net als vroeger. Koffie, krakelingen, de gezichten van vroeger, ik heb het even zwaar. Ze ziet het en legt een hand op mijn knie. Ik kijk op en zie haar bekende gezicht, haar ogen zijn dezelfde als die ik mij herinner. Droef. Teveel gebeurd, teveel dat niet meer rechtgezet kan worden. Ze gaat naar de keuken om in een pan draadjesvlees te roeren.

Op de vraag waar het ooit is misgegaan komt maar half een antwoord. Geld, luidt de conclusie. Kinderachtigheid is de mijne. Ergens in het leven heeft ze besloten het contact met haar kleine broertje te verbreken. De maat was vol, het moest maar eens van zijn kant komen. “Ach,” zeg ik. “Gelukkig zijn we niet zo koppig met z’n allen.” “Maar hij draaide ook zijn hoofd weg als ik hem tegenkwam.” Zegt ze verontschuldigend. Vreemd, dat verhaal had ik al eens eerder gehoord. Op een ander moment, uit een andere mond. Ik besluit me er niet druk om te maken. Niet meer. Het heeft geen zin. Een pijnlijk misverstand.

We kijken naar een foto van de laatste familiepicknick, genomen niet lang voordat Henk, haar man, overleed. Een gelukkige familie. Al mijn neven en nichten staan erop. Er ontbreken wat gezichten. Mijn vader, mijn zus, ik. We kijken , en worden verdrietig. Alleen is mijn verdriet het hare niet.