maandag 12 september 2011

Engeltjes


Uit het niets komt hij uit de schemer aanzeilen, door de laagstaande zon vanachter hem lijkt hij groter en indrukwekkender dan hij waarschijnlijk is. Hij daalt neer op de rand van mijn nog volle bierglas dat de serveerster net met veel liefde getapt heeft om het vervolgens nog liefdevoller bij mij neer te zetten. Het lijkt erop dat mensen die alleen op het terras zitten een vriendelijkere behandeling krijgen dan gezelschappen. Maar dat kan ook aan mij liggen, het kan zijn dat het uit altruïsme is.

Affijn.

Het lieveheersbeestje steekt fraai af tegen het witte schuim, zijn kopje is naar de binnenkant van het glas gericht. Hij zal wel dorst hebben gehad van een lange vlucht op deze warme dag ofzoiets. Of misschien had hij wel net zo'n voorliefde voor bier als mijn vader had voor lieveheersbeestjes. De serveerster loopt net weer langs en ik bestel maar een nieuw glas, immers, een slok nemen zou betekenen dat mijn metgezel niet meer bij het bier zou kunnen komen, of dat ik onverhoopt het beestje mee zou sleuren in mijn gulzigheid.
In de verwachting dat ik dus gezelschap zou krijgen reageert de serveerster een stuk minder goedlachs dan daarnet. Het biertje komt desalniettemin redelijk vlug en goed getapt op tafel terecht. Na een ferme slok, en nog één bekijk ik het diertje nog eens goed. Hij steekt zijn kopje nog steeds in het schuim en kijkt dan op. We hebben oogcontact.
“Hoi jongen” zegt hij vriendelijk, “dat is lang geleden, hoe is het nu met je?
“Eh, tja, nou, eh, goh,” zeg ik verbaasd over mijn welzijn.

Op zich ben ik niet verbaasd over het feit dat mijn lieve vader zich openbaart in de vorm van een lieveheersbeestje als wel het feit dat het er op lijkt dat het ook echt gebeurd.
'Dat is wel schrikken zeker?' houdt hij het gesprek op gang. Ik herhaal wat ik net dacht en voeg er aan toe dat ik blij ben hem te zien. En dat ik zijn vroegere postuur goed terug zie in zijn huidige lichaam. De steeds lager zakkende zon plaatst een zwaar uitvergrote schaduw van het glas met het beestje op de stoel. Het is bijna alsof er iemand zit.
“Rotjong” lacht hij. “Jezus wat heb ik dat gemist….” Denk ik weemoedig. Vroeger konden we elkaar aardig pesten, waarschijnlijk zoals alle vaders en zoons dat doen. Na weer één van mijn flauwe danwel scherpe opmerkingen moest hij altijd lachen en noemde me 'rotjong' ten teken dat de grap aankwam.
“Ja dat mis ook heel erg.” Reageert hij op mijn gedachten. Zijn drink tempo is niet meer wat het geweest is maar ondertussen is de schuimkraag toch al een paar millimeter gezakt.
“Wat doe je zoal de hele dag als lieveheersbeestje?” Vraag ik
“Ik ben geen lieveheersbeestje jongen, ik gebruik ze alleen af en toe om een boodschap over te brengen. Mijn komst is een aankondiging van iets moois. De rest van de tijd zweef ik een beetje rond, hou jullie in de gaten. Pest mijn grote zussen een beetje door het licht aan en uit te doen. Verder kletsen we boven een beetje over, tja van alles en nog wat. Je leert veel mensen kennen daarboven, maar vaak hangt er een beetje een grafstemming.” Het is duidelijk mijn vader.
De zon, de situatie en het gesprek maken me dorstig, ik bestel nog een biertje. Met een scheef oog kijkt de serveerster naar het ogenschijnlijk onaangeraakte biertje. Ik vraag haar het te laten staan. Als het nieuwe biertje staat proost ik met mijn tafelgenoot en vertel hem dat ik even naar het toilet ben en of hij even op mijn tas kan letten. Hij zal zijn best doen zegt hij op de typische manier waarop mijn vader iets sarcastisch kan zeggen. Ik vertrouw er maar op dat het goed komt.

Als ik terugkom is de rand van het glas leeg. Wel is de schuimkraag een paar millimeter gezakt zo op het eerste oog. Voor onderweg? Ik kijk om me heen of ik hem wellicht ergens anders zie zitten. Ik kan hem nergens ontdekken een lichte paniek dreigt zich aan te kondigen. Ik was nog lang niet uitgesproken, had nog zoveel te vragen, wilde nog zoveel vertellen. Wilde weten of hij het echt was in de volgauto naar het crematorium, of hij het is die af en toe op mijn schouder zit als ik een stukje aan het fietsen ben. Ik wilde weten of het allemaal echt is, of ik het niet allemaal maar uit mijn duim zoog.

“Mag ik er misschien bij komen zitten,” klinkt het van boven alsof er een engeltje in mijn oor fluistert. Het klinkt zo mooi en bekend dat ik niet op durf te kijken. “Had je dat biertje voor mij besteld, of zit hier toevallig al iemand?” zie ik een slanke en mooie vrouwenhand wijzen naar het bijna onaangeraakte biertje wijzen. Ik kijk toch op en kijk in het liefste en mooist lachende gezicht dat ik ooit heb gezien.
'eh, tja, nou, eh, goh,' zeg ik verbaasd over de beschikbaarheid van de stoel…..