maandag 29 maart 2010

lekker stukkie janken

Op één van mijn favoriete fietsrondjes kom ik in de eerste kilometer langs het geboortehuis van mijn vader. Dat is altijd even speciaal, het grote huis staat er nog net zo bij als op de vergeelde foto’s uit de fotoboeken. Mijn vader als kleine jongen met de hond voor het huis, lachend, jong, gezond, gelukkig. Of met zijn oudere zussen om de eettafel in de keuken, de enige plek in het huis waar er echt geleefd werd. Ik ben nog nooit binnen geweest maar weet hoe het eruit ziet.

Het voelt altijd alsof ik hem op kom halen. Op het moment dat ik langs fiets veranderd er iets, dan rijdt hij op mijn schouders mee.
Het hele rondje krijgt een bijzondere lading. Het eerste deel voert lans het spoor van Haarlem naar Amsterdam, ik zie voor me hoe de kantoren en de Ikea er nog niet zijn en mijn vader indiaantje speelt in de weilanden. Af en toe opkijkend als er een trein voorbij raast naar het verre Amsterdam.

Voordat ik langskom zie ik hem naar het hek rennen, blij dat ik weer langskom. Lunchpakketje in de hand, want het wordt een lange dag. Hij staat te wachten bij het grote ijzeren hek, dat open gaat met een hoop geknars en gepiep en alleen als je weet hoe je de vergrendeling los krijgt. (het hek heel even optillen)

Zo vergezelt hij mij op deze tochtjes. Als een kind zo blij zit hij op mijn rug, juicht mij toe als ik op kop rij en me lekker voel. Ik geniet met volle teugen, herleef mijn jeugd. Hij tikt mij op mijn schouder als ik op het saaie stuk rij door het industriegebied tussen Sloterdijk en IJmuiden en de snelheid daalt door de verveling. Gedachten drijven terug naar herinneringen uit gelukkiger tijden, toen we nog leuke dingen deden met de hele familie, of wellicht ook naar later, toen we samen aan de bar zaten in een voor mij vreemd café, als hij zijn wereld wilde laten zien.

Op het moment dat ik eigenlijk wil stoppen om in de berm een lekker potje te gaan janken tikt hij me op de schouder. “Nu niet opgeven jongen, je ging net zo lekker,”
Ik schakel een tandje bij en ga op de pedalen staan. Inderdaad niet opgeven nu, prent ik mezelf in. Straks wordt het leuker, beter, makkelijker misschien? Eenmaal weer op snelheid klinkt er een zucht van verlichting in mijn nek, we zijn er weer!

Volle bak ga ik de bergjes in Spaarnwoude op en af, ik voel de pedalen niet, heb even vleugels. Vervolgens rijd ik door naar Driehuis, langs het crematorium. Even slikken, vechten tegen de brandende ogen. Dit is zijn halte, hier stapt hij af.
Hij geeft me een knuffel en een kus op mijn wang en loopt al zwaaiend het grote ijzeren hek door. Dat hek staat altijd open, piept niet, kraakt niet en houdt niemand tegen, ook hem niet helaas.

Van de week ging ik weer op weg voor dit rondje, de wind stond gunstig. Vol verwachting reed ik de straat op. Ik keek al uit naar dat kereltje achter dat grote ijzeren hek.
Het hek was weg, de fundering van het grote huis werd net gesloopt. Ik heb in de berm een heerlijk potje zitten janken.