vrijdag 30 maart 2012

Ode aan de Flandrien

Eenmaal heb ik het aangedurfd, ik was pas net begonnen met wielrennen en was onbevreesd. Onwetend vooral. Ik had jarenlang op een mountainbike de meest onbegaanbare paden in de Alpen overwonnen. Dus hoe erg konden die paar kilometer keitjes daar in dat Vlaamse land nou eigenlijk zijn? Die 140 km kon ik ook wel aan, ik had wel vaker meer dan vier uur op de fiets gezeten.

De ‘Ronde’ ging gereden worden.

De eerste, koude, kilometers gaan vlotjes over de immer glooiende wegen. Het is kraakhelder en de zon verwarmt al snel mijn benen en doet het bloed weer in vingers en tenen stromen. Waar ik ook kijk, alles en iedereen ademt wielrennen. Dit wordt een top dag!

Ik pik aan bij een grote groep die het tempo er lekker in heeft. De heerlijk prikkende geur van massage olie en tijgerbalsem maakt het wielerplaatje compleet en binnen no time zitten de eerste 35 kilometer er op. Van enthousiasme neem ik een keer over en rij ik op kop van een vijftigtal wielrenners. Ik rijd de Ronde! Er is nog geen vuiltje aan de lucht maar van de TV herken ik deze brede baan die vooral bergafwaarts gaat. Met een snelheid van 70 km/pu razen we naar beneden. Naar de eerste hindernis.

Ineens slaan we af en is de weg drie keer smaller. Asfalt heeft plaats gemaakt voor keien en de hellingsgraad is veranderd van dalen naar stijgen. Ik heb niet goed geschakeld en moet op een iets te zware versnelling de Molenberg op. Het gehobbel valt hier mee al is het oppassen dat je wiel niet wegglipt. Harkend kom ik boven. Mijn eerste echte Vlaamse berg is een feit. ik glunder van top tot teen.

Vol goede moed ga ik verder. Het groepje is uiteen geslagen maar al snel ontstaat er een nieuwe. ‘Volle vaart vooruit’ staat er op een shirt voor me en dat lijkt me een zeer goede instelling voor het vervolg van dit avontuur. Vanaf een lekker lopende weg slaan we scherp linksaf.
Bonk, klets, kledder, pang, kloink, hots, klots. De hel breekt los. De paddenstraat. De langste kasseienstrook uit de Ronde, en de slechtste. De eerste 113 en een halve meter gaan nog best goed maar daarna is de snelheid eruit en is het werken geblazen. “Spanning op de benen houden en de handen losjes bovenop het stuur”, zo zeggen ze. Maar hoe in godsnaam? Ik stuiter van links naar rechts en wil een richting kiezen maar mijn fiets beslist steeds anders. Waardoor ik het stuur weer iets strakker vastklem met mijn knuisten wat als gevolg heeft dat elke trilling rechtstreeks mijn schouders en nek inslaat. Bidons, pompjes, reepjes, jasjes, brillen fietsbanden, mannen en vrouwen zie ik langs de weg liggen. Van ellende of gewoon omdat ze een band moeten plakken. Hobbelend, botsend, vloekend en tierend smeek ik om het einde. Tom Boonen zat hier ooit doodleuk aan Armstrong uit te leggen hoe en waar hij moest rijden. Armstrongs’ blik sprak boekdelen: How? Fucking how do you do that?!

Als de keien overgaan in asfalt laat ik een traan van genot.

De volgende hindernis van naam is de Koppenberg. Een slecht aangelegde puist met stukken van 24% of 22% maar een kniesoor die daar op let. Kapot ga je sowieso. De berg wordt steiler en steiler. Ondanks dat de stenen net zijn gelegd liggen ze er beroerd bij. Ik moet slingeren om de lopers (losers) te ontwijken, desondanks gaat het redelijk goed, ik ga het halen. Melkzuur spuit uit mijn poriën. In een flits zie ik een bekend gezicht, ik herken haar niet meteen. Ze moedigt me aan, wat leuk is. Ze vraagt iets, ik antwoord niet, kijk naar voren, trappen, focus. Het steilste stuk dient zich aan. Ik heb hier goed profs in topvorm zien afstappen. Ik denk er niet aan. En rij door. Stapvoets. Boven stap ik voor het eerst af. Smijt mijn fiets in het gras en buig voorover, en weer naar achter. Happen naar adem heet dit. Min moeder is naar boven gekomen: “Zag je me niet?” vraagt ze. “Cippolini reed naast je.”

De Ronde van Vlaanderen dus

Er volgen nog een aantal kasseistroken en wat bergjes. De paterberg, kruisberg haaghoek Oude Kwaremont, Berendries, etc. Allemaal als opwarmertje voor die ene heilige puist in het mooie stadje Geraardsbergen. Over het plein naar Links, aldus het bordje met het magische woord ‘MUUR’. De weg stijgt lichtjes maar de benen beginnen serieus te kraken. Gehobbel en geklim hebben zich als scherpe naalden in mijn dijbenen en kuiten genesteld. Dan gaat de weg scherp naar rechts en daar zijn de kinderkopjes ook weer. We rijden het bos in en het stijgingspercentage wordt nu echt serieus. Net als de pijn in mijn benen en longen.

Ik ga het niet halen,

Ik ga het niet halen

Ik ga het godverdomme niet halen!!

Alléé manneke! Trappe!! Hoor ik naast me en nu valt me op dat de hele berg tjokvol mensen staat. Toeschouwers die iedereen een hart onder de riem steken. De geur van bier en hamburgers blijft hangen onder de bomen. Ik ga niet lopen voor al deze mensen besluit ik en ik ga nog maar eens op de pedalen staan. Ik verbijt de kramp die als messteken door mijn bovenbenen schiet. Het eerste steile stuk is gehaald, de bocht om en dan nog een kasseienpad dat rechtstreeks omhoog naar de hemel lijkt te gaan. De kapelmuur. Ik verbijt me nog éénmaal en kom heelhuids boven bij het kapelletje aan. Ik sla een kruisje. Voel me euforisch. Ondanks de bloedsmaak die vanuit mijn longen mijn mond in komt. Ik heb het gehaald! Ik heb ‘de MUUR’ overwonnen


Nog 20 kilometer en één berg. Eitje! En dan wacht mij een heerlijke trappist en een hele grote bak friet. Ik ben een Flandrien!

donderdag 22 maart 2012

Oogcontact van het eenzaamste soort (Spinvis)

De bar is vol en warm en klam, ondanks het feit dat er geen dak op zit. Het is midden juli ergens op een Grieks eiland midden in de azuurblauwe zee. Zoals het op elk Grieks eiland gaat in het hoogseizoen hangt de lucht vol met seksuele verwachtingen. Jongens gedragen haantjes en de meisjes als gewillige kippetjes. De feromonen spuiten uit ieder zijn poriën door de aanblik van strakke jurkjes en nog strakkere hotpants aangevuld met wellicht iets te kleine topjes. Lustige blikken kruizen elkaar in rap tempo, af en toe blijft er een setje hangen. Maar het is nog te vroeg. Eerst moet er nog flink gedronken en gedanst worden voordat er daadwerkelijk actie ondernomen wordt, het voorspel der voorspelen. Rijst natuurlijk de vraag wat ik hier doe?

Ik ben hier alleen, en op de vlucht. Op de vlucht voor thuis, op de vlucht voor verloren liefdes en op de vlucht voor de algehele misère waarin ik thuis verzeild ben geraakt. Bijgevolg werk ik hier dus op deze Griekse versie van Sodom & Gomorra.

Leek me goed voor mijn ontwikkeling.

Mijn werkzaamheden bestaan uit het rondleiden van brakke toeristen over dit, overigens mooie, eiland. Op een mountainbike. De eerste twee maanden heb ik niets anders gedaan dan precies dat. Te moe, te lamlendig en te chagrijnig om ook maar enigszins te genieten van alles wat dit eiland verder te bieden heeft. Daar komt bij dat de werkzaamheden minder romantisch zijn dan vooraf ingeschat. Na de ritjes met de olijke toeristen moeten de fietsen schoongemaakt, afgesteld en opgeborgen. Als ik om elf uur eindelijk eens aan mijn avondeten kan beginnen heb ik mazzel. Niks drinken en feesten met de gezellige vakantiegangers die natuurlijk zwaar onder de indruk zijn mijn gebruinde gespierde kuiten.

Morgen ben ik eindelijk vrij, en die dag erna ook. De reisleiders met wie ik veel contact heb tijdens mijn werk zouden in deze club ’s avonds altijd bij elkaar komen om een feestje te bouwen. Één van hen vond het wel een goed idee voor mij om daar ook eens bij te zijn. Ik loop richting bar, heb nog niemand gezien wat mij de gelegenheid geeft om eens rustig te aanschouwen wat hier allemaal gebeurt. Bij de blonde Nederlandse en rondborstige barvrouw bestel ik een biertje. Een koude Mythos wordt mij knipogend aangereikt. Een twinkeling schiet via mijn ogen richting mijn onderbuik. Het was alweer even geleden en ik denk een uitnodiging te herkennen.
Ze gaat verder met haar werk en knipoogt het ene na het andere biertje weg. Ik draai me om en vergeet haar zo goed en kwaad als het gaat. Ik overzie de menigte, een krioelende massa zwetend mensenvlees, zich voorbereidend op dat ene hoogtepunt dat de avond en voor anderen de vakantie geslaagd moet maken.

Plots blijft mijn blik hangen, onvermijdelijk. Ze is duidelijk niet Hollands, Duits, Engels, Scandinavisch of anderszins noord europees. Diepe en grote donkere ogen kijken heerlijk vernietigend recht in mijn ziel. Ik krijg het warm. Haar donkere krullen vallen nonchalant en luchtig over haar blote schouders. Grote zilveren oorringen verstrengelen zich als gepassioneerde geliefden met deze donkere lokken. Haar lichaam heeft de rondingen van de mooiste Egyptische koninginnen. Een Griekse Cleopatra. De rest van de discotheek vervaagt tot een wazige bewegende menigte, het enige dat nog scherp staat is deze betoverend mooi vrouw. Haar lichaam beweegt traag mee met het snelle ritme van de muziek. Onze blikken laten elkaar niet los ondanks dat ze aan de andere kant van de ruimte staat. Ze loopt, nee schrijdt van de ene kant van de zaak langzaam naar de andere. Zo’n 300 mensen verhinderen direct contact, we blijven elkaar aankijken, ze glimlacht. Lief, mooi en een tikkeltje verlegen. Een haarlok valt voor haar ogen, haar slanke hand werkt deze routineus weer naar achter, haar ogen vallen een moment neer om met een weldaad aan pracht weer te openen.

Ik moet iets doen. Nu. Ik vraag me af waar ze naar toe loopt, totdat ze stil blijft staan. Recht tegenover me. Heel even verbeeld ik mij dat de mensenmassa, als ware zij de Rode Zee voor Mozes, zich opent en dat we naar elkaar toe lopen om elkaar vurig te kussen en elkaar nooit meer los te laten. De mensenmassa beweegt er niet minder om maar is ook niet van plan maar één millimeter te wijken.

Ik moet iets doen.

Ik gebaar of ze iets wil drinken, maar ja hoe doe je zoiets in het Grieks? Op het moment dat ik nadenk over wat ik nu aan het doen ben of zou moeten doen, doet ze me heel erg denken aan de reden waarom ik hier ben. Pijn schiet door mijn hart en verdrijft de geveinsde euforie die zich eerder van mij meester maakte. Een knoop schiet in mijn maag, ik staak mijn pogingen haar iets duidelijk te maken. Ze glimlacht en loopt door naar waar ze naar toe ging. Alles wordt weer scherp, de muziek dringt ineens weer als een irritante mug mijn oren binnen. Ik bestel haastig nog een biertje, de barvrouw zet het zonder blikken of blozen voor me neer.

Ik realiseer me dat de pijn waarvoor ik vlucht ook niet thuis is gebleven. Ik neem een slok en nog één en dan klok het koude bier in één keer achterover. Overmand door eenzaamheid in deze steeds heftiger bewegende mensenmassa die totaal geen last schijnt te hebben van enige emotionele beperkingen vlucht ik naar buiten. Bij het naar buiten lopen zie ik haar weer staan, ze ziet me niet. Ik loop vlak langs haar en neem haar geur voor de rest van de nacht met me mee.